Aan Wilhelmina

Koningin bij de gratie Gods

Naar u trok ’t droomen onzer knapenjaren,
Jonge Vorstin, en met ons houten zwaard,
Werd ’t manlijk avontuur der middeleeuwen
Door ons beleefd in al de gouden dagen
Die met hun onverdoofbren luister lichtten
Rondom het feest van Uwe huldiging.
Wij waren ridders onder Uwe kleur.
De bronzen penningen, uit Uwen naam
Op school geschonken, gloeiden op het bonzen
Van onze felle harten, en wij leden
Noch in geweld, noch valschen overval,
Den smaad, dat men ons Uw kleinood ontwrong.
En toen de klokken Uwe kroning luidden,
Droegen wij ’t fier aan zelf gewrochte ketting.

Hoe zullen wij u noemen na het lijden,
Dat tusschen ons ligt en dit jong geluk?
Over de wereld schoor doods slagschaduw.
De oude vulkaan der tijden rommelde
En spoog zijn heete brokken grauwe ellende
In onze levens, en, gevlucht van God,
En brekend uit den ban van het gezag,
Was er slechts bittere angst en euvelmoed.
Koninklijk bloed en oud geslacht, wat baat het,
Als ’s harten adel beider recht niet edelt?
Maar Gods genade gaf het U tezamen:
Uw naam is Moeder der Barmhartigheid.
En onder ’t mild bestuur van Uwe handen
Kreeg vaal verdriet een weerglans van geluk.

Dies bleven wij Uw trouwe wapenknechten,
Om met der handen kracht ’t geweld te keeren,
En met de macht van onze smeekgebeden
Den hemel te bestormen, niet aflatend
Van God, eer Hij zich overwinnen doet,
En U gezegend heeft voor heel Uw leven,
U, bij Zijn gratie, onze Koningin.