Aanroep

Doe gij met mij naar uwen wil
Ik vind geen zweem van weerstand meer,
Ik ben in uwen vrede stil
En ken u als mijn heer.

’t Donker weerstreven van mijn bloed
Ging jaren naar uw goedheid uit.
Nu zijt gij mijn, en mijn voorgoed,
Want gij naamt mij ten buit.

En ik, in ongewilden dwang,
aanvaardde u als mijn eigendom,
En voel: ik ben uw ondergang
En rijs in u weerom.

Gij, dagelijks in mij gedood,
Hoe keert gij tot het leven weer?
Wat stierf in ’s harten diepen schoot
Vindt geen herrijzen meer.

En ik, die heerelijk ontluik
In uwe weelge wildernis,
Zoetrookge roode rozenstruik,
Sterf ‘k waar geen dood meer is?

Leef ik in u, sterft gij in mij?
Zijn we in elkander opgegaan?
Ik laat u nu en nooit meer vrij!
O Liefde! Neem mij aan.