In ’t slapen afgesneden,
Doorstroomd van droom en blos,
Zijn toekomst en verleden
Opeens vervuld en los.
Nog willen zich ontwinden
De roomen knoppen, rood
Van ’t worstlen met de blinde
Omsluiering van dood.
En langzaam krijgt de sterke
Drang tot het leven kracht.
Zij prijken als op perken,
Maar blonde en kinderzacht.
Dit nergens thuisbehooren,
In bovenaardsch genot
Van bloeien uit verloren
Leven, beschikt hen God.
Maar vóór hun licht tot laaien
Stijgt, luwt het, luisterzat.
O, zóó tot God te waaien,
Blank als een rozenblad!