Ons levenden, o Heer, gedenk,
Dat niet de vijand moorde of krenk’
Het weerloos lijf, de zielen,
Van hen die voor U knielen.
O Heer, met onvrede en met rust,
Met lichaamspijn en lichaamslust,
Met lachen en met snikken
Tracht hij ons te verstrikken,
Een engel, dalend uit Uw licht,
Verschijnt hij voor ons aangezicht,
En streelt, om ons te knauwen,
Met zijn fluweelen klauwen.
Wanneer Ge een oogwenk ons verlaat,
Zijn we als een vogeltje op de straat,
Waarop met felle pooien
Hij neder komt geschoten.
Laat hem niet spelen met zijn buit,
O Heer, in Uwen ban besluit
Den valschen; doe den fellen
Uw oogen bang ontsnellen.
Ontferm U over onzen nood.
Ach, zonder U zijn allen dood.
Maar Gij ontwekt de dooden
En allen leven Gode.
O Heer, tot wien al ’t schepsel zucht,
Gun ons een vrije veilge vlucht,
En laat ons niet bezwijken,
Maar allen U bereiken.