Het duistert, nog wat goudgeglim
Van zon smeult op de lage kim.
Och, droeg ons schamel aangezicht
Uw weerglans, nimmer dalend Licht.
Dan deed het donker ons geen nood,
Want, ingehuld in nacht en dood,
Lag heel ons leven overspreid
Van Uw volmaakte helderheid.
Gij weet, voor wien het daaglijksch brood
Was levensbete of spijs van dood.
Maar Gij wilt voor Uw kindren zijn
Een hemelbrood en hemelwijn.
Gij zaagt ons aarzlen, onze daad,
Kent ons verzwijgen en gepraat;
Vergeef van ons bestaan de schuld,
En geef ons met elkaêr geduld.
Gij weet, hoe graag ons zwak gemoed
Het goede wil en ’t kwade doet,
En hoe een blik, een lach of woord
De vrede onzer ziel verstoort.
Och Heer, weerhoud den Vijand toch,
Dat hij door waarheid of bedrog
De onnoozelheid geen lagen spant,
Och, leg den Booze toch aan band.
Heer, geef den slaap aan iedereen.
Laat ons niet in den droom alleen.
En als geen licht ons morgen wacht,
Dan, amen, met U blijve ’t nacht.