Ik kloeg: o God, die pijn
En dat benauwen, en
Dat U niet schouwen, en
Van al verlaten zijn
En zacht was ’t dat Hij zei
Gij, die zoo klaagt tot Mij
Eentonig als de zee
Amas Me?
oHeer, wel hebt Gij recht,
Na dienst om baten, en
Mijn driest verlaten, en
Verloochnen, dat Gij zegt
Bemint gij Mij? en toch,
Och Heere, help mij nog.
Want erger dan de dood
Is mijn nood.
Want zonder U te zijn
Is hongren, dorsten, en
In vuur en vorst zijn en
In hel-en levens-pijn.
O, schoon ik U verliet,
Heer, Heer, verlaat mij niet.
Uw vragen geeft al vree
Amas Me?
En werpt Gij mij nu neer,
Al moest ik sterven en
Voorgoed verderven en
Verstooien wezen, Heer,
Als eeuwig ruimte en tijd
Slechts Godverlatenheid
Zijn, blees dit vast gewin,
Dat ‘k U min.
Ik min U, en Gij weet
Al mijn gedachten en
Mijn dor versmachten en
Daden zijn rouwend leed.
‘k Voel Uw groot medelij.
Och Heer, vergeeft Gij mij?
Vraag weder: auras Me?
Amo Te.