Anna

Lucas 2:36

Toen de dood den sterken stengel,
Waar mijn liefde op was geënt,
Doorsneed, heeft mijn hart den engel
Aan zijn wijze en werk herkend.

Streng, met opgeheven vinger,
Nauwlijks trad ik in de rei,
Wees hij me uit den blijden slinger
Op des levens voorjaarswei.

Toen, een horzel op een vaarze,
Stak de godsdrift in mijn bloed,
En mijn overwonnen aarzlen
Heelt des Heeren gunst vermoed.

Hier, in deze gouden hallen,
Achter ’t levende gordijn
Van den wijrook, bloed, en ’t schallen
Der gebeden wijlt zijn schijn.

Aan den dorpel bleef ik leven,
Door zijn heiligheid verschrikt,
Wachtend tot ik zonder beven
In zijn glimlach heb geblikt.

Want Hij heeft voor dag en fare
In den droom mij toegezegd,
Dat ‘k mijn losgereten haren
Eenmaal als zijn bruid hervlecht.

Oud en eenzaam, grijs en treurig,
Profetesse noemt mij ’t volk,
Want mijn woord hangt over ’t fleurig
Leven als een donderwolk,

Zwanger van een groot verwachten,
Dat de bliksem, heet en ros,
Zal doorboren en ontzwachten,
Dan laat ik mijn zegen los.

Anders komt Hij dan wij hopen,
Hoor ! o heilbegeerig volk!
Mijn verlangen look Hij open
En de zon verguldt de wolk. –

Ingehuld in teederheden,
Voor uw bonte kermis blind,
Glimlacht uit zijn eenzaamheden
Naar mijn ouderdom het Kind

Moeder, die de tortelduiven
Offert voor uw reiniging,
Zie de schaduwen verschuiven;
Die uit u in pijnen ging,

Opent straks voor ons de sluizen
Van zijn albeminnend bloed.
Voor zijn bruid heeft aan den kruize
Hij zijn leven ingeboet.

Kind, dat in uw kleine handen
Al het hemelsch heil bevat,
God, voor wien de luchters branden,
De bazuin dreunt door de stad,

Afgebeden Onbekende,
Van mijn nacht het morgenrood,
Uw gena maakt mijn ellende
Zalig als uw moeders schoot.