Die ik verloor, gij zult nog in mijn lied,
Als in den vreê van avondgaarden dwalen.
Het maanlicht weifelt in de looverzalen,
En alles wordt tot wonder, wat men ziet;
De hemel, als een heimwee, schoon en bleek,
Aards zoele donker, als verdriet, beneden;
En het verlangen naar de lichte vrede,
Die met het licht van vredigegoogen
Hoe schuchterlijk uw trage voeten gaan
Door wazen glans en zwevende avondschaûwen.
Gij’ zijt een teedre bleekte in de blauwe
Geheimen van de duisterende laan.
En zeer begeerd en te bereiken niet,
En smartelijk als geuren van violen,
Die, vage weemoed, om ons henen dolen,
Gaat gij, een zoet geheim, door ieder lied.