Avond

Zij zaten in de lage luie-stoelen,
Dronken genietend de chineesche thee,
Staarden den tuin in, en dan naar de koele
Verborgenheid der duisterende allee.

Zij speelde met haar flonkerende ringen,
Waar de avond irriseerend in verglom.
Zij dacht aan zoete en wonderlijke dingen
En zag glimlachend naar den jongen om.

Toen zich hun blikken in elkander drongen,
Was ’t of er fijn kristallen bekers zongen,
Wier rinken in al wijder kringen steeg.

Toen durfde geen de hooge stilten storen.
Het zware bloed gonsde in hun heete ooren.
En voor hun oogen werd de wereld leeg.