De zieke jongen

Zijn oogen waren als ’t verschoten blauw
Van zijde, die lang in een lade lag.
Ze werden gróóter, als hij naar de nauw
Bedwongen droefheid van zijn moeder zag

Hij speurde een zweem van weemoed en beklag.
’t Was, of zij hem iets vreeslijks zeggen wou.
Maar dan verschoof het achter scherts en lach,
Totdat hij ’t voelde in harer tranen dauw.

Toen glansde ’t schel over zijn grijs gezicht,
Alsof men haastig met een helder licht
Door ’t groote donker van een kamer ging.

En hij verschrok, en schreide, omdat hij wist.
En boven hen haar arme wanhoops list,
Een zware pletterende hamer, hing.