Avonden

Wonderlijke avonden, ’t is of de wereld
Een oogenblik zijn gonzend wentlen stilt.
En als een roos met witte dauw bepereld,
Zachtjes bewegend in Gods handen trilt.

’t Geluid dat lang verrimpelde verrilt.
Er is alleen wat geur die opwaarts dwerelt.
Haten en hopen bleek vergeefs verspild.
’t Is vrede, vreê, ook voor wie ’t niet begeerde.

En mij? Wat brengen de avonden voor mij?
Verzinken in zoo lichte mijmerij,
Of ‘k uit dit werelds leven was ontbonden.

Een ijlings dalen tot eht aardsche land,
Omdat uw blik recht in mijn oogen brand,
Omdat uw handen streelend mijn hand vonden.