Avondliederen I-III

I
Het mildë avondlicht werd koel en flauw,
De wind bleef fluistrend in de boomen hangen.
En gij alleen in ’t veld: der oogen blauw
Werd kwijnend goud van ongestild verlangen.

De klaver geurde door den witten dauw
Zijn zoete droefheid, die de naamloos bange
Gevoelens opwekt: eenzaamheid, berouw,
En martelt, wie zij eenmaal heeft gevangen.

En langzaam gleed toen de avond naar den dood.
En ’t was, of hij met ’t allerlaatste beven
Opstond in u … toen werd hij in u groot
En groeide en schemerde over heel uw leven.

En wie u mint geniet den avondvrede.
Maar gij lijdt al zijn angst en bitterheden.

II
De bloemen geuren in den donkren tuin.
Nu bloeit het aarzlend avondlijk beminnen.
(k De blauwe schaduwen vergaan in bruin,
En alle huizen worden licht van binnen.

En wij tezamen buiten . o, de vreê
Bij u te zijn, wat kan mij nog genaken?
Nu ben ik thúis; de hemellampen blaken.
Wij voeren de avond eeuwig met ons mee.

Is er nog meer? Mijn moede liefde rust
Weldadig als in schauw van koele boomen
En ’t water murmelt naar mijn heeten dorst.

Ik sluimer van dit diep geluk bewust,
Dat ik aldoor uw zingend bloed hoor stroomen,
En waak aan ’t weldoend kloppen van uw borst

III
Zal mijn hart den weg wel vinden,
Dien gij iedren avond gaat?
O, het hart van een beminde
Aarzelt niet, vermoedt en ráádt.

Alles wordt tot taal en teeken
Dat mij uwe wegen wijst.
‘k Word, hoe moede en bezweken,
Wonderlijk gesterkt, gespijsd.

In den morgen moge ik dwalen,
’s Middagsg moogt gij mij ontgaan,
Maar in avonds koele zalen
Kom ik veilig bij u aan.

Want het lachen van uw oogen
Is mij zekerlijk beloofd.
En uw armen zullen boogen,
Rond mijn toegenegen hoofd.

En mijn lippen zullen drinken
Lafenis van uwen mond.
‘k Zie uw lach door tranen blinken
Als Gods boog van ’t vast verbond.

O, mijn hart zal u wel vinden,
Welke wegen gij moogt gaan.
Tastende gelijk een blinde,
Kom ik zeker bij u aan.