Avondliedje

Nu heeft één leed ons beide omvangen,
In dezen schemer grijs en stil.
En onze liefde en ons verlangen
Zijn doodlijk moe en zonder wil.

Het geuren van de avo
Rijst tot ons door het open raam.
Ten hemel vloeien al de broze U
Lichttinten tot één bleekheid saêm.

En onze hande’ in dolend tasten
Vinden elkanders streeling teer,
En toeven lang en kiemmen vaster,
En laten van elker niet meer.

Nu voelen wij ons dwaas verzwegen
Spaarlijk getoonde liefde sterk.
En deze laat verkregen zegen,
O lijden, is uw heilig werk.

Hart kon des andren hart niet vinden.
i Liefde van d’ een vond d’ ander wreed.
Die vreugde niet kon samenbinden,
Zijn nu verbonden door één leed.

De luchten worden langzaam duister,
En traag verzweemt het veege licht.
Maar voor mijn oogen rijst de luister
Van uw verkoren aangezicht.

Klaar komt de hemelen beglijden
De gouden gondel van de maan.
Zoo is uit duisternis en lijden
Dit laat geluk ons opgegaan.

En in de spiegels onzer oogen,
Naar wier bezit ziel immer dong,
Zien wij onszelven diep bewogen
En ons beminnen schoon en jong.