Avondwandeling

Hij zag vervaard de vreemde schemeringen,
Het waaien dat de schaduws wakker maakt
Om schomlende lantarens, en het naakt
Glanzen der ziel in de beschenen dingen.

De hekken klapten en er ging een zingen
Door ’t riet, dat tot de duisternis ontwaakt.
De maan, die ’t drijven van de wolken blaakt,
Strooide ’t beschauwde pad vol zilverlingen.

Hij was tot de geheimen ingekomen
Van een vreemd leven, dat hem had. genomen
En heerschee in adem en in bloedgeruisch.
Achter hem gleed zijn oude schaduw mede,
Maar was verzwonden op de donkre treden
Van het bordes, en hij trad vreemd in huis.