Het is aldoor dezelfde plof

Het is aldoor dezelfde plof.
Het dak is stuk, de droppen leken
En overstorten zich te breken,
En kloppen en versmoren dof.

De modder ploempte van de plank
En dekt uw schoonheid onverdorven.
’t Geluid is met mij meegezworven
En maakt mijn geest en zinnen krank.

Gij hebt het zingen zoo bemind
En het orkest van weer en wind
Versterkt de klagende geluiden.

Ik hoor hoe traag de regen lekt,
De modder plompend u bedekt
En hoe de klokken u beluiden.