Belijdenis

Zij zeide:

O bitterheid van God verwachten,
Als ons verlangen en berouw,
Niets bij ons vindt dan kwade trouw
En zelfbeklaging en verachten;

En nooit geen liefde en nieuwe hoop,
En geen geloof en goede werken
Voortbrengt; maar enkel koude en sterke
Wind, die de vlam jaagt door dor loof.

Om mij ’t gelaat van oude’ en jongen
Is zoo rampzalig als ik ben,
Want vuur in rokerige tongen
Zit op een iegelijk van hen.

Maar vol ontferming komt Gij dooven
Dit onrein vuur, die vuige gloed,
En schenkt een hart dat kàn gelooven,
Een vasten geest en zuiver bloed.

Heer, laat uw liefde en uwe vreeze
Ons hart verlichten, en zoo klaar
De vensters aller oogyen wezen,
Dat we, inziend, zeggen: God is daar.