Belijdenis

Zij keken niet, maar wisten ’t van elkaar…
Toen huifde een ijl verdooven om hen henen,
En ieder zat alleen met stil misbaar
De zonden zijner jonkheid te beweenen.

En heel de wonderlijke morgen ging
Zonder dat hunne zielen zich bewogen.
Maar onder ’t zingen brak de schemering
Uit in de zachte pracht van regenbogen.

Toen voelden zij opeens een zoet verband:
Zij hadden allen hunnen Heer gevonden.
En ieder stond en reikte naar Zijn hand
En zag, dat allen om Hem henen stonden,

En aarzelden… en toen zij nog verlegen
Glimlachten, kwam de vraag: hebt gij Hem lief?
Jubelend klonk hun ja, en plechtig hief
Het orgel aan: o God! Geef hen uw zegen!