Ons is zoo wonderlijk te moede:
Niets kan ons bloeien nu nog keeren.
Want om ons is de glans des Heeren
En wij zijn vol van Zijnen bloede.
Zijn liefde kwam ’t heelal ten goede,
En Hij zal, ons beminnen leeren,
Wij willen niets en niemand deeren,
Want wij zijn kindren van den bloede.
De wereld glanst den hemel tegen.
Een merel lacht en wiegelt zich.
De weelderige goudenregen
Buigt zich in bloei en spiegelt zich.
Gij komt
het licht wuift blinkend open,
En wij gaan stil U tegen loopen.