Berouw

In de schemer het angstige luistren
Naar de wind, die waait om de huizen.
Van de wilgen stuiven de pluizen,
Wit in de regen van ’t duister.

Ver weg het bedwelmend bruisen
Van de zee: haar vage geluiden
Eentonig, versmelt met het ruisen
Van het bloed, zo warm en duister.

In het duistren en het ruisen
Een buigend mens, arm en donker…
Op een heuvel stonden drie kruisen.
Gij leed daar, ik weende er onder.