Bij het kruis

Clamans voce magna.

Gij roept, maar wie durft U te roepen,
O Majesteit aan ’t barre kruis?
Ik sta te midden van de troepen
En het hartstochtelijk gespuis:
De Farizeeërs met de woorden
Van God en Mozes in den mond,
En ’t schuim dat U in ’t sterven stoorde,
Als waart Ge een uitgeworpen hond.
Wie roept U aan, in uw geschonden
Ornaat, schoon nog vol hoogen gloed,
Koning vol wonden,
Koning vol bloed!

Vreesachtig, nu de nacht gaat dalen,
En niemand mijn ontroering ziet,
Durf ik Uw bangen kreet herhalen,
En roep: God 1 God I vergeet mij niet
Hoort Gij mij? Kunt Gij in uw lijden
Nog letten op wat ik begeer?
Gij doet met macht de wolken scheiden
En zegt geduldig: zie Uw Heer 1.
Zie zonder vrees naar Mijn geschonden
Gelaat in doodelijken gloed.
Uw Heer, vol wonden
Uw Heer, vol bloed!

Ik zie U Heer, láát men mij grijpen,
En als Uw volger, scheldend slaan,
En huilend met de touwen knijpen
En sleuren om naast U te staan.
Scherp steekt het paard de felle horzel
Om buit van ’t zoete levensbloed,
En druiven perst men graag te morzel,
Die sappig zijn en heet van gloed.
Hoe eerder in den dood gezonden,
Hoe eerder ik U weer ontmoet,
Koning vol wonden,
Koning vol bloed!

Helaas, ‘k bèn niet bespot, bespogen,
De Bronkenen van dollen haat
Schudden hun vuisten voor Uw oogen
Hun blik schiet vuur naar Uw gelaat,
Uw wang ontverft, Uw oogen vallen,
Ik zie ’t verstijven van Uw leên … .
Ik hoor de koopren hoornen schallen,
Krijgsvolk en kijkers stroomen heen.
Maar in deez korte stille stonde
Streef ik Uw rusten tegemoet,
Koning vol wonden,
Koning vol bloed!

O troost, die van Uw groote rusten
Naar ’t hijgen van ons wezen vliet.
Er is geen jagen meer van lusten,
En dood is eindelijk ’t verdriet.
Gij hebt, een boek met zeven zegels,
Voorgoed ’t oud leven dicht gedaan.
Eens, samen, lezen wij de regels,
Verlosser en verloste uit waan.
Voor eeuwig ben ik U verbonden,
Ge ontsteekt mijn hart in hemelgloed,
Koning vol wonden,
Koning vol bloed!