Bloeiende elzen

Nog voor ik stond in blad,
Hebt Gij mij liefgehad.
Alzijds mijn stuggen bos
Zaagt Gij den rossen tros
Die stuifde, ijl en geel,
Met wolkend meel.

Als ‘k straks den stijven kraag
Van ruwe blaadren draag,
En mijn eenzelvigheid
Veracht wordt en benijd,
Schrompelt mijn bloei ineen,
Maar, God, tot U alleen,
Hef ‘k, zwart, in lichte lucht,
Mijn bittre vrucht.