Voor Wilma
’t Was in de schemering en aan den wand
Der matte ruiten viel een vaal beloken
Licht, door de dikke traliën gebroken,
En trok zijn vage grens langs stiltes rand.
Toen zag ik de gelijkenis van een hand,
Die vol ontferming mij werd toegestoken.
En meer door vreugde dan verdriet gebroken
Strekte ik de mijne en weende aan den wand.
Toen zich de gloeiing van de lamp verhief,
Nam ik, en las
herlas
en las uw brief
En hoorde uw stem de goede woorden spreken.
Wat zal ik ter vergelding wederdoen?
Ik kan slechts alle dagen, zooals toen,
God voor u om Zijn diepste liefde smeken.
De tekst van het gedicht kan enigszins afwijken van het origineel, dat niet meer bestaat. In 1924 leerde Wilma Vermaat, die het van De Mérode toegezonden kreeg, uit haar hoofd. Ze vernietigde het daarna. In 1964 werd het uit haar mond weer opgeschreven.