Een land van angst lag tusschen hem en God.
Hij moest lang zwerven door de donkerheden
En hongeren en dorsten, en gebeden
Schreeuwen en zuchten, en als een vuns vod
Wegfladderen en waaien in ’t moeras,
Dat hem opslokte en gulzig zoog naar ondren.
En toen ervoer zijn hart al Godes wondren
Ten eenenmaal; Hij trok hem uit den dras
En perste ’t water uit hem als een spons. –
Tot op ’t gebeente koud lag hij te rillen
Toen hij ontwaakte; in het huis was ’t stille
Bedrijf van moeder; maar het straatgegons,
Gegil van wijven, zware mannenlach,
Daverde tot hem, en er ging een eêle
Glans door zijn leelijk aangezicht; de vele
Gezonden hebben slechts voor winst ontzag,
Maar hij verloor en
hoe gerust hij sterft.
Straatkindren worden stil, springtouw en koten
Der meisjes heeft men snikkend weggesloten,
Schuw blikt de knaap die om zijn kegels zwerft
Maar markt en nering gaan hun drukken gang
Als gisteren; hij ligt stil te bezinnen:
Na dezen doodsdoop treed ik ’t leven binnen,
En Christus zegt: Gerbrande! ‘K wachtte lang.