Als grijze zijde door het licht
Gesleten en gebleekt is deze
Verbeelding van een aangezicht,
En schaduw van een teeder wezen.
Wat rees in droomen zonverguld,
Is in vermoeden weggegleden
En aarzelt tot den dag te treden
In nevelingen ingehuld.
Stil werden de oogen opgeheven
In dit gezicht dat zich verheft,
En als een weide is die beseft,
Dat er een gloed komt nederzweven.
Maar nog is zij van mist omgeven,
Die stralend ’t eerste zonlicht treft.