Claghen I-IX

I
En zondig niet meer, zegt Gij, Heer
Weet Gij niet, dat wij in zonde bàden,
en wachten dat Gij door den stroom zult waden,
En brengen ons aan ’t droge, reine strand?
Och God, wij wachten slechts op Uwe hand.
Wenk slechts. Wij wachten op dit simpel teeken.
Och, kom ons toch Uw sterke hand toesteken.
Och, draag ons toch aan land.

II
Neem mij geheel in Uwe macht, o Nacht,
Laat al Uw duister in mij dringen,
Misschien dat Ge aan de stille dingen
Dan als een glans ontluikt.
Of druipt als dauw van bevende seringen,
Of als een merel uit de heggen tjuikt,
Of blikkert als de schaamle zilverlingen
Die diep een jongen uit zijn broekzak duikt,
Want buiten mij zal ik U zien, en zingen,
Als Uw gelaat gelijk een roos ontluikt.

III
Wij mòeten roemen, als wij tot U komen.
De woorden hebben maat genomen
En schikking zich gewillig en geheim
Naar wet en dwang van maat en rijm.
O, wàt wij spreken, alle woorden saâm,
zijn slechts symbolen, namen van Uw Naam.
En liefde en haat weig’ren iets uit te drukken
Dan niet te vatten Goddelijk verrukken

IV
Wij lijden koorts, o bitter medicijn,
Komt Gij het zoele bloed van hitte zuivren?
Wij lijden als Uw kracht ons komt doorhuivren.
Och God, wij leven nimmer zonder pijn,
Of wij U dienen of verwerpen,
Tot onder ’t glooien van de groene terpen,
Wij rusten…, God, zal dat een rusten zijn?

V
Die zonder zonde is … er zijn er velen,
En allen houden reeds den eersten steen gereed.
Maar ik schuil onder Uw beschuttend kleed,
En laat mij nimmer Uw bescherming stelen …
Maar, als zij gooien, God, er zijn zoo velen …
‘Dan zal Ik al uw pijn en wonden deelen.
Gij deelt Mijn gunst, waarvan geen sterv’ling weet’.

VI
Wij zijn te druk, en merken niet Uw komen.
De wereld is een chaos van geluid.
De treinen ratelen en booten stoomen
En auto’s snorren langs met schel gefluit
En loeien als sirenen op een schuit.
Aeroplanen vliegen ronkend uit.
Maar Gij hangt stil te dampen boven stroomen
En zijt een licht in herfstelij ke boomen,
En oppermachtig heerscht Gij op de loome
Besloten pleinen en in ’t hart der roomen
Rozen en in de zonverklaarde ruit

VII
God, wij zijn asters in den vollen bloei,
En weigeren ons leven op te geven,
En pronken met de vastheid van ons leven.
Maar in den avond gaat er reeds een beven
Door onze sappen en met wederstreven
Voelen we ons van uw stille koude omgeven
En voelen ’t klemmen van Uw killen boei.

VIII
Wij zijn Uw rozen, en wij voelen pijn,
Want Gij zijt met Uw zware pers verschenen.
’t Geuren van lijden moet wel kostlijk zijn,
Maar, God, wij hebben niets dan stillen schijn
Van eenzaam lachen, en een weinig weenen.

IX
Ik meen te leven, maar besta ik wel?
Ben ik gebonden in een schilderij?
En trekt dit schoone en gruwelijke spel
Als droomen aan mijn starend oog voorbij?
Maakt Gij mijn wezen in een ander vrij?
En gaat dit eindigen, en eindt dit snel?

Noot: Claghen I-IX vormen een selectie uit Opwaartsche Wegen, jaargang 1925 en Claghen (1927), een bundel poëtisch proza en in prozavorm afgedrukte gedichten. De nummer komt niet overeen met de oorspronkelijke.