God, ik geloof in U, den schepper aller dingen,
Die uit het niets èn aarde èn hemels kringen
Geroepen hebt, en wat bestaat vervult
En als een Vader onderhoudt en duldt.
Gij hebt den mensch geschapen naar Uw beeld.
Hij werd vrijwillig slaaf, die U besteelt,
En om een enkle vrucht van al Uw eedle gaven
En van U afstand deed, en zich verslaven
Voor eeuwig ging, indien Gij niet Uw Zoon,
Uw Eengeboornen, uit Uw eeuwgen troon
Liet nederdalen om bij ons te wonen.
O smaad! Gods Zoon huist onder slavenzonen
Als slaaf, en wordt voor slavenloon verkocht.
Hij was met arbeid en met smart verzocht,
Die velen weldeed, weinig heul mocht vinden,
Tot Hij vermoord werd door de haatverblinden.
Maar aan het hout riep Hij uit dood en pijn
Dat het volbracht is, wat ’t behoud zal zijn
Van alle ellendigen en goddeloozen,
Die ’t kwaad verfoeiend, Hem als redder kozen,
Den heerlijken Beheerscher van den dood,
Den Opgestanen, die der wereld nood
Ten hemelvarend niet vergeet, maar spreken
Zal voor Gods troon om werelds nood te breken,
Zijn haters in discipelen herschiep
En ook ons in den kring der jongeren riep.
‘k Geloof, dat Gij Uw Heilgen Geest gegeven
Hebt aan Uw Zoon, Die in een ieders leven
Dat Hem behoort, den stillen Trooster zendt,
Die in hem spreekt en bidt en zucht; hem wendt
Met ’t aangezicht naar U, en zoo regeeren
Wil, dat hij zich verheugd van ’t aardsche keeren
Kan, en oprecht der zonden vijand zijn,
En heilig voor Uw vlekkeloos aanschijn
Zal staan, wanneer ten allerjongsten dage
Gij dood en duivel en der zonden plagen
Verdelgen zult,en ’t eeuwig leven geeft
Aan hem, die hier voor ’t eeuwig leven leeft.
Lof, Vader, Zoon, en Heiige Geest gegeven
Zij U, Drieëenig God, door alle leven
En wat nog leven zal, en leefde, samen,
Tot in der eeuwen eeuwigheden; amen!