Dankliedje

Wij hebben niet elkaar gezocht,
Maar – ’t was zoo voorbeschikt – gevonden.
Gij voeldet dat ik vreesde en vocht
En hebt me aanvaard met leed en zonden.

Gif gaaft uw liefde, de eisch der wet,
Zonder bedenken, en met vreugde.
Gij hebt uw leven ingezet,
Hopende dat gif mij verheugde.

O rijke gift van woord en daad,
En bidden dat verstilt in zuchten:
Dauw over ’t uitgestrooide zaad,
Zon over traag rijpende vruchten.

O leven, dat zichzelven geeft
Als water aan de gulzige wortel,
Verbintenis die bloeit en beeft,
Maar vast als bloedgemengde mortel.

Dit eindigt nooit; het bloed doorloopt
Ook doods verborgen donkre bedding.
Als ’t hart niet meer gelooft en hoopt,
Dan is de liefde nog de redding.

Redder, dit leven gaat voorbij.
Wij moeten klaar staan te vertrekken.
Moge God dan zijn handen strekken
En welkom heeten u en mij.

Toelichting: dit gedicht is ook gepubliceerd in Aristo (12, 1934, p. 41