De antichrist

Hij ging in pracht van purperen gewaden,
Zijn oogen waren mild en schoon en week.
En voor ‘hem uit liep door de gansche streek
Een roepen van zijn goedheid en genade.

Zijn glimlach glansde blijder dan het goud
Dat gloeide langs des kostbren mantels zoomen.
En die, schoon schuchter, tot hem durfden komen,
Was hij zoo mild en als een vriend vertrouwd.

De knielenden nam hij bij beide handen,
Kuste hun voorhoofd met zijn koelen mond,
Fluisterde zoet hun naam en g een weerstond
De zaligheid van zijner oogen branden.

En als de regen in de voorjaarsnachten,
Die langzaam daalt op lentes lauwen adem,
Ging van hem uit een zegenende wadem,
Die leschte aller harten dor versmachten.

Hij heelde ziekten en geheime nooder
Van hen die kwijnden naar ontbeerd genot.
Hij was der aarde lang verbeide god,
En ieder schikte zich naar zijn geboden.

Steden en dorpen trokken uit tot hem,
Want hij vervulde droomen en verhalen.
Hij liet de lichten uit den hemel dalen,
Bergen bewogen zich op zijne stem.

Hij klonk in kluisters en hij kwam bevrijden,
Hij bliksemde den boudsten met zijn ban.
Met trots brak hij den hoogmoed van den man,
En vrouwen won hij met zijn medelijden.

En al de kindren was hij een gespeel,
De knapen liet hij op zijn paarden rijden.
Meisjes vertelde hij totdat ze schreiden,
’t Menschengeslacht behoorde hem geheel.

En heel de heerlijke aarde was zijn rijk,
Hij strooide vreugde in de droefste zielen,
Hij vroeg hen niet om voor hem neer te knielen,
Want wie hem zag bood vrij hem huldeblijk.

Hij vroeg niet … maar de broeiing van zijn haat
Hing over hen die Christus’ smaadheid droegen,
Hij gaf hen over aan ’t gruwzaam genoegen
Van ’t volk, zich te verzadigen met kwaad.

Zij knauwden hen door ’t knagen van de pijn,
Wanneer zij hem, der aarde heer, aanbaden,
Zij dwongen hen, of ’t hunne zielen schaadde,
Bij ’t offer in zijn hooge huis te zijn.

Maar als de blijde knapenkoren rezen
Boven het kirren van de maagdenrei,
Werd hun bedwongen droefheid groot en vrij
En stonden zij: Gods onbeschutte weezen.

Doch in hen rees de vloed der liefde hoog
En smart kon niet tot harts verrukken raken,
Zij hoorden reeds de broze heemlen kraken
En zagen Jezus, die hen tot zich toog.

En ’t wilde lied van hoondoordrenkte woorden
Klonk hen een lofzang uit Jeruzalem,
Alsof de helle kristallijnen stem
Der engelen de dunne lucht doorboorde.

En hij zat op den hooggerichten troon,
En hoorde hoe hem allen heerlijk prezen;
En als hem allen godlijke eer bewezen,
Benijdde hij nog God dien gruwbren hoon.

Want in hem spookte reeds de vuren nacht,
Dien hij wel wist dat over hem zou komen.
Toen dorstte hij naar ’t bloed van alle vromen,
Maar zijn gezicht bleef vriendelijk en zacht.