Zijn bronzen lichaam blonk in zonneschijn.
Op ’t water blonk zijn beeld spieglend gebroken.
En in die spiegeling is hij gedoken
En rees, om voor zichtelven vreemd te zijn.
Hij sloot zijn oogera en hief zijn gezicht,
Aangerand en geteisterd door het licht,
Wild en ontzaglijk, vreetend en verheven,
Of hij terugkwam naar een vroeger leven.
Toen hunkerde zijn hart, en hij doorschoot,
Een tunnel borend onderlangs den dood,
De branding om iets lieflijks te herwinnen.
Hij voelde ’t water van zijn leden rinnen
En groef zich in de wellingen van ’t zachte
Zonwarme zand, rillende, en hij lachte.