De banneling

Hoe bar, hoe onverzoenlijk bitter
Heerst wintertijd over het land.
De bodem prijkt met wit geschitter.
De maagre boom staat zwart verbrand.

De onzaalge boom schudt zwarte kraaien
Onwillig over ’t witte land:
Een groot penseel dat onheiltekens waaien
laat over het geduldig land.

Ik kan de vreemde tekenen niet lezen.
Ze omdwarrelen mij vluchtig en verward.
Misschien wordt mijn doodvonnis afgelezen.
Wat ik vermoed, klinkt zéker in mijn hart.

Hoe bar, hoe onverzoenlijk bitter
Is dit getij van wanhoop en van schroom.
Straks zeilen krassend uit het sneeuwgeschitter
De kraaien op, en hang ik in de boom.