Gij hebt uw bedding diep gegraven,
Smalle kristallen beek,
Om versch te lesschep en te laven
Wat bij u nederstreek.
Het zaad, door God hierheen bevolen,
Zocht en vond honk,
Wanneer ’t zijn wortelen liet dolen
Tot u, en dronk.
Wat ademloos tot u kwam zwerven,
Wild, moe, verwoed,
Boog naar uw leven, en besterven
Liet gij zijn gloed.
En met uw kou, die ons doorhuivert
Tot ’t hart, stroomt gif ons rein,
En spiegelt ons gelaat gezuiverd
En stil – en klein!