De bekeering

Hij zoekt U (en ’t is Uw bestieren)
Die onverschillig U verliet,
Over Uw voetspoor traden vele dieren.
Hij vraagt Uw gids, maar die verraadt U niet.

Dan komt een nacht, dat Uwe rozen
Geuren tot aan zijn legersteê.
En weerloos overmand, geeft de godlooze
Zich snikkend over aan Uw wel en wee.

Bij ’t grauwen van den morgen schallen
De hanen zijn verwonnen nood
Hij is aan Gods gerecht vervallen
En vrijgesproken van den dood.

Nu gaat het leven nieuw gebeuren.
Gij ziet hem aan uit elk gelaat.
En alle dingen zijn geheime deuren,
Waarachter Gij op hem te wachten staat.

Misschien (geduld en trouw moet blijken)
Plant Gij hem als een populier.
Voor and’ren staat hij in de zon te prijken.
Uw armen gaan zich met zijn hout verrijken,
Maar uit zijn blaadren wil Uw Wind niet wijken,
Zelfs in de stilte zucht Hij: Ik ben hier !