De beukenheg

Stug in den grond gestooten,
Met wortels ruig als pooten
En zwaren klauw,
Dicht op elkaar gedrongen
En wild ineengewrongen :
Wij zijn het grauw !

De menigten, die ’t leven
Elkander overgeven
Schier onbewust;
Die gul hun nooddruft deden,
En gram elkaar ontstelen,
Maar zonder lust.

Doch als wij stil verzaamlen
Van elke ontbloote en schaamle
Den kleinen zucht,
Dan snellen onze trotsche
Schreeuwen omhoog als knotsen !
Wij willen lucht !

Zie, boven ons vermoeien
Hoe enkle twijgen woeien
Gelijk een vlag.
Wij kromden onze schoeren
Nog dieper en wij zwoeren
Een ruimer dag !

En grimmig zijn de loten
Als stekels uitgeschoten
En bijten zon !
En staan als kandelaren
Met brandend lichte blaren
En stralen zon !

Zoo zegeviert het leven !
Wij slieren langs de dreven
En slingren over ’t pad
En waaien langs gezichten
Ons schaduwen en lichten
Met schamp en spat !

Eindelijk vrij ! o Meester !
Gerechte ! die geen heester
Of boom beperkt,
Hebt Gij ’t armzalig dringen
En smartelijk verwringen
Eindlijk gemerkt?

Het knakte en het knapte ! –
Wij voelen de oude slapte
En lijden straf !
De Hovenier beteugelt
Wat zich in drift bevleugelt
En breekt het af.

Verslagenen, gewonden,
Van top tot teen geschonden
Verbergen wij ’t gezicht.
Maar onze wortels woelen
O God, naar Uw bedoelen,
Naar licht!