De blinde vogel

Zij zeiden: blind zijn oogen
En kort zijn vleugels in,
Opdat hij zingen moge
Tot ons gewin.

Hij zal de lucht niet schouwen
En in een oogenblik
Zwenken naar Gods landouwen
Met zaalgen snik.

Zijn blijdschap en bedroeven
Zal levenslang
Vlak boven ’t bleekveld toeven
In schel gezang.

Met oogen uitgestoken,
Met vleugels afgesnêen,
O God, tot U alleen
Is mijn geluid ontloken.

Mag ik mijn gloeiend lied
Niet langer opwaarts dragen,
Hoor, hoe langs de aard mijn klagen
Ruischt als het lisplend riet.
Geef, dat het murmlen moge
Tot Gij mij redt
En met genezen oogen
In wijden hemel zet.

Dan maakt de vreugd mij sterk.
Luid juublend na mijn treuren,
Of ’t zwellend hart zou scheuren,
Zoo hang ik tegen ’t zwerk.

Wanneer zult Gij mij vinden?
Groet U mijn schoonste slag?
Geef mij, mismaakten blinde,
Dàt lied, dìen dag