Gij bracht vandaag den zomer in mijn huis:
Een groote ruiker roze en blauwe klokkken.
Zij lokken door het raam met zwaar geruisch
De hommels die op zoeten buit uittrokken.
En witte rozen! Half nog sluimred, rood
Als kinderen die zoeken naar het waken
En zich met oogen die niet zien, en groot
Tasten der handen los van ’t donker maken.
Zooals die rozen in een blind vertrouwen
Zich tot het licht gewillig openvouwen,
Is heel mijn wezen naar u toegericht.
Als kelken onophoudlijk volgeschonken
Van zon, en altijd meer en gretig dronken,
Zoo dorst ik naar uw glanzend aangezicht.