‘Zijn God onderricht hem’
De landsche dochteren en zonen
Tezaâm. In stilheid opgegroeid,
Met blonde haren, ronde konen,
En armen waar het bloed in bloeit,
Zien bij het rijpen hunner jaren
Hun struischheid en hun taaie kracht,
En als hen wet en zede paren,
Begint een nieuw gezin zijn pracht.
Zoo is ’t geweest en zal het blijven.
God zegende en beval hun teelt
Met forsche zielen, Mere lijven.?
Hij wapende hun hand met eelt,
En gaf hun hart één grootsch ontroeren,
Dit vreeslijk en geweldig spel:
Den bouw verbeten te volvoeren
Tot Hij zal zeggen: het is wel!
En dit vererft op dochtren, zonen,
Al wat er landlijk werkt en trouwt.
God, die hun ’t akkerwerk woutonnen,
Merkt op, en ziet! Er wordt gebouwd!