De boer

Het voorjaar is ontwaakt, en rinsche geuren waaien
Den taaien bodem uit, nog grauw en bar en braak,
En prikkelen den lust tot ploegen en tot zaaien:
De harde noodzaak wordt een vreugdevolle taak.

Ik kies de kloeksten van de stoergebouwde ruinen,
En dampend treden ze in den koelen morgenstond.
En beenzwaai ‘k zit; met knie en hak beheersch ‘k hun luimen
En fluit tevren, als ’t span zijn sukkeldraf hervond.

Het blinkend kouter scheurt door donker rullende aarde.
De paarden trekken strak, ik druk den ploegstaart vast.
En vore strekt naast vore, en braakland wordt tot gaarde;
Uit armoe van het werk straks welig koren wast.

De treitrende egge ramt de grovigheid der kluiten,
En over ’t muller veld de milde zaaier gaat.
Gods regen en Gods dauw doen iedre kiem ontspruiten.
En mijn verbruikte kracht herleeft in groenend zaad.

De wiedsters zuivren ’t veld; de zon stooft heet van boven,
De lange gele halm buigt onder vollen aar.
De zichten treffen scherp; het vrouwvolk bindt de schoven.
Achter de laatste vracht komt zingend heel de schaar.

En dan de tijd van rust, als ’t oogstfeest is doorleden;
De onstuime dartelheid van lach en scherts en lonk.
Dan berst de strakke band van plichten en van zeden:
Tot schroeiend heete vlam wordt hartstochts kleine vonk.

Als de seizoenen traag naar winters stilte rijpen,
Schijnt ook mijn kracht ter rust en lusteloos en loom.
Maar nauw komt lentes nood mijn werkgraag harte nijpen,
Of ook mijn hande’ ontwaken kloek en sterk en vroom.

Want mìjn werk is Gods werk, wij bouwen samen d`akker,
Met al mijn zwoegen en mijn moeiten en mijn zweet,
En was ik moedeloos en lag ik zorgend wakker,
Hij waakte en wrocht als ik; en ’t werk viel minder wreed.

En eenmaal rust ‘k voorgoed; Gods oogst kwam veilig binnen.
Ik vouw de handen saêm, gezegend is mijn lot.
En de aarde, die ik zoo hartstochtljk moet beminnen,
Zie ik herbloeien in den wijden rust van God!