De bron

Hij was een stil water in de zon.
In een klein dorp was hij de bron
Waarheen de jonkvrouwen togen.
Zij kwamen met zachte oogen
Bij hem vandaan,
Want diepte en donker staarden hen aan,
Als zij zich, spiegelend, bogen.
Zij zagen twee heldere sterren staan,
Stil in der hemelen afgrond staan:
Hun eigen oogen.
De wereld is ver; en zeer ontdaan
Zijn zij uit zijn wezen weggegaan.
Aandachtig met hun eigen oogen
Zagen de dood en God hen aan.