De cactus

Hij werd vertroeteld en ontzien, de grijze,
Wiens scherpte men, waardeerend, liefst ontweek.
Hij scheen een lompe ronde zonnewijzer
Die naar het wanellen van zijn schaduw keek.

Onmerkbaar was zijn leven en zijn groeien.
jongens en meisjes werden naast hem groot.
Vader en moeder in hun najaarsbloeien
Voelden in hem gezelschap naar den dood.

Toen werd het wonder: uit zijn voorhoofd boorde
Een groene spits en groeide zienderoog.
Een witte zon ging op, die blindend gloorde,
En door zijn zenith ging en duistrend boog.

Hij stond, als steeds, der wereld afgestorven.
Maar ’t huisgezin, bewondrend en ontdaan,
Eert hem, die zooveel liefde had verworven
En schoon en achtbos liet te gronde gaan.