De dom

Terwijl ze aan ’t fundament nog wroetten,
Keken, met oogen van de mortel blind,
De bouwers op in zonneschijn en wind,
Of zij den torentop reeds groetten.
Hij werd hun als een zoon, veel ranker
En edeler dan ’t voorgeslacht; o vrees
En vadertrots die sterven doet; hij rees
Al ongeduldiger en slanker.
Hij sterkte zich met mannenbloed
En werd volwassen door jong leven,
Dat in hem bloeien wou te Gode.
Toen ging er door de stad een beven,
Want als een onweêr borst zijn groet
Uit over levenden en dooden.