De donderbui

De lucht betrekt, het zand stuift op,
Hoog torent zich de donderkop,
Die blauw als lei, en koperrood,
Dreigt met vernieling en met dood.
De bliksem, kort en lang van lijn,
Gelijk een zenuwachtig sein,
Meldt ademloos: wie vloeke of kniel’,
Gedenk uw zonden, red uw ziel!
Een windstoot, water, vlam, een knal,
Alsof de hemel barsten zal.
Wij voelen hoe de wereld kreunt
En onder onze voeten dreunt.
Vlak langs den grond ontvlucht de dag.
Al nader knapt de donderslag,
En ronder slingert ’t bliksemvier
Het heet verderf naar mensch en dier.
’t Gesprek stokt; hart en adem staakt,
Als ’t weerlicht rakelings ons raakt.
Wij zien elkanders vaal gelaat,
Ontwijken ’t raam, en ieder gaat
Verbijsterd uit zijn levenslot
Tot aller leven oorsprong: God!

O eindelijke vredesteê !
Hier is de ziel stil en gedwee,
En ziet, bevrijd van angst en waan,
Het breken van de wereld aan.
Hier is zij zoo gerust en stil,
Eenswillens met des Heeren wil,
Dat zij niet bidt voor have en bloed,
Maar zegt: wat God wil, dat is goed!
Verslokt de vloed ons, zengt het vier,
Wij hebben Uwen hemel hier.
Ons hoog hart werd een effen dal,
Waar God intrad en wonen zal.
Zoo ligt ze, een lichte vlakte, waar
God boven welft zijn hemel klaar;
En als ziek helder spiegelbeeld
Wordt aardes hemel plots doorspeeld
Van zonneschijn, de wolk bromt grof,
Het water bobbelt door den hof,
Maar ’t grauwe zwerk zwenkt voor den wind;
Schoon traag, de donderbui verzwindt.

De regen ruischt nu ongestoord,
Eentonig murmureerend, voort.
De koeien grazen weer gedwee,
Het volk komt buiten, één, getwee,
Staan menschen; allen ademen vrij.
Goddank ! wij leven! ’t is voorbij!
En hier en daar glimlacht men stil
‘Doe met Uw knechten naar Uw wil!’