De doode

Zij maakten eerst een weinig rouwmisbaar
En trokken, wat hij nimmer had geduld,
Een rechte scheiding in zijn stugge haar
En die werd boordevol met licht gevuld.
En ’t was of hij zich wreekte, want een hoon
Kiemde om zijn smalle mond en was volgroeid,
En die hem waschte zei: wat is hij schoon!
Maar voelde zich vernederd en vermoeid.

E?n boog de handen naar elkander toe
En twistte stil met hun beslist ontwijken
En wist opeens: zij weigerden te prijken
En dekte hen langs ’t lijf gelegen toe.
En zag het oogwit glazig naar hem kijken,
En schoof de bedgordijnen schichtig toe.