De doopeling

Hij kwam te midden van Gods’ dienerschaar,
Die hem vol statie over ’t koor geleidde
Simpele blankheid tegen helle zijde
Van purpren tabbaard en brocaat tlaar.

En ieder zag hoe hij terneder klom….
Even zijn voeten in het water plasten.
Toen dook hij ne-er in den albasten kom,
Zijn zonden in het zuiver bad te wasschen.

En of God eensklaps hem zijn leven nam,
Vloeide zijn adem weg in doodlijk wonder,
En zengde hem Gods vreeselijke vlam,
En ging hij in Gods heilgenade onder.

In de ‘ eigen stonde (als de zonnegloed
Dringt koesterend in dichte bloesemknoppen)
Voelde hij hemelsch leven in zich droppen,
En hij zag God ; was zalig, rein en goed.

En toen hij rees met biddend aangezicht,
Straalden zijn oogen klaar, schoon half geloken,
En al de druppels aan zijn haar ontploken
Tot diamanten rozen, blank en licht.

Rondom hem was een ijle, koele sfeer
Van zuiverheid en zaal’ge huivering,
En ieder boog eerbiedig voor hem neer,
Toen hij door vroom-nieuwsgier’ge rijen ging.

En hij schreed in de roode en gouden stoet…
Elk blikte mild den nieuwen zaal’ ge tegen.
Doch hij ging stil Gods vreugde tegemoet,
Langs harts geheime pas gevonden wegen.

Daar schemert weer Zijns aanzichts dageraad…
Doch rond zich zag hij de gewaden branden.
En heel dit feest scheen hem vermomd verraad .. .
Toen boog hij ’t heete hoofd in heeter handen.