Nader niet een tak te breken,
Alzijds weer ik mij met steken.
Nimmer sta ik tot een staf
Wortelhout of kroonscheut af.
jong, hebzuchtig dwaze mannen,
Hebt gij me uit uw veld verbannen.
Waar het geerend raakt den sloot,
Was ’t opnieuw dat ‘k wortel schoot.
Wat uw haat dacht uit te roeien,
Deed God in een bar land groeien.
En mijn doorn die brandend stak,
Werd een witte bloesemtak.
En Hijzelf, oneindig feeder,
Kwam als lichtglans in mij neder.
En ik stond een eeuwig uur
Veilig in ’t verterend vuur.
Na dit heilig vredeteeken,
Om een knuppelstok te breken,
Komt gij met bewondering
Tot den norschen zonderling?
Ziet, het bloeit al voller, witter,
Om mijn scherpe doorngeschitter.
Maar in uw begeerge hand
Priem ik een vergifte brand.
‘k Leef; Godsvreugde heb ‘k gevonden,
Bloeiende op vervloekte gronden.
In zijn helder avondrood
Wacht ik laaiende den dood.