De doove vrouw

Zij zat te sluimren in het ijl prieël
Van ’t kroegje, waar wij wijn te drinken vroegen.
Ze ontwaakte en zag verbaasd en met genoegen
Hoeveel wij joegen door de jonge keel.

Wij merkten wel dat zij ons niet verstond
En praatten door, tot één in medelijden
Een enkel woord groot voor haar ooren zeide,
En zag dat zij begreep en beelden vond.

Zij zat glimlachend voor zich heen te zinnen
En ’t woord voorzichtig en lang uit te spinnen,
Een groote volle zijdene cocon.

En ’t was of zij een doek begon te weven.
En een verhaal glanzend begon te leven;
En haar gelaat belichtte ’t als een zon.