De drie jongelingen

Hij was, verbolgen, schooner dan het beeld
Der ijdelheid waarvoor de scharen bogen.
Hij brandde ’t netvlies der onwillige oogen,
En om hem scheen de wereld vreemd vergeeld.
En toen zij weigerden de stugge knie
Op ’t vleiend nooden der muziek te knikken,
Werd zijn trotsch wezen tot een melodie
Des doods, waarvoor de stoutste zielen schrikken.

Men wierp hen in de bulderende vlam.
Die vrat hun banden, maar Gods engel kwam
Den heeten dood met koele vleugels weren,
Hij zag hen leunend aan de vlammen staan,
En over ’t bed van vuren rozen gaan,
En bad hen uit den hemel weer te keeren.