De duif

Angstig maakt hem het fluisterspreker,
De troetelwoorden, het geduld,
En oogen boordevol gevuld
Met weenen, dat niet uit mag breken.

En koortsig zegt zijn hooge stem:
Ik hoor het kirren van mijn duiven.
Vader, laat toch het raam opschuiven!
En deze laatste wil van hem

Wordt uitgevoerd — was het een teeken?
Een vreemde helderheid ontstond;
Er trilde snel iets langs den grond,
Waarnaar zij beiden wetend keken.

En opgewonden zeide hij:
Vader, ik vlieg met zwarte duiven,
En ik ben wit; en een wit wuiven
Stond boven hem, en vloog voorbij.