De eik

God liet mij kiemen en ‘k bezweek
En priemde tot het licht, en streek
Mijn leven open en bevond:
Mijn schaduw schoor den grond.

Ik hief mij smeekend tot Gods pracht
En dieper boorde ik aardes nacht.
En teederder zoog ik mij vast
En harder werd mijn bast.

Door ondergrondsche kracht en zon
Was ’t dat ‘k mijn zware schoonheid won.
Nu stort ‘k alleenlijk uit mijn heil
Door bliksem en door bijl.

‘k Sprak… en de hemel knalde en borst,
Gods fluitend vuur heeft mij ontschorscht
En afgeknapt; vlijmscherp en lomp
Dreigt mijn verwoeste stomp.

Breid Uw ontzetting over mij,
Laat geen mij naderen dan Gij !
Omtuin zoo ver ik schâuwde ’t erf,
Tot ‘k voor Uw glimlach sterf.