De Emmaüsgangers

Nòg speuren wij ’t nieuw vreugdgevoel,
Dat heet en koel
Ons overrompelde op den tocht,
Toen Hij ons had bezocht.

Hij heeft ons ongeloof gekrenkt,
De ziel gezengd
En drong zoo zacht als windgesuis
Met ons in huis.

Toen Hij de brooden met ons brak,
Den zegen sprak,
Kenden wij Hem aan woord en stem,
En ? Wij verloren Hem.

Maar schoon Hij vlood van ons gezicht,
Toch blijft Zijn licht,
Want ’t hart, ontstoken aan zijn gloor,
Vlamt altijd door.