De eschdoorn

Hij heeft zijn plaats genomen
Terzijde van den gaard,
Waar alle winden hem doorstroomen
En alle zonlicht hem bezwaart.

Zoo, in dit grimmig streelen,
Onder dien warmen last,
Houdt hij met wortelen en stelen
Rustig aan aarde en hemel vast.

In ’t voorjaar, met snel blozen,
Een groot verlegen kind,
Kweekt hij zijn knoppen op tot rozen,
Stil dringend en ontroerend blind.

Maar om hen te genezen
En sterk te maken, stoot
Hij met de kracht van heel zijn wezen
Hen in de zon; en zij zijn groot.

En is ’t seizoen genoten,
Zwelt hij van krachtgewin,
Dan als piraten en piloten
Zeilt zaad en loof den hemel in.

Elk meent zijn deel te rooven
En vindt ’t beschikte lot.
En met een stil geweld naar boven
En vast gegrond groeit hij naar God.